Poëziefestival 2015

Arnoud Manger

Jeldican en het woord – Leo Vroman

Over de heide
kroop Jeldican,
de staart tussenbeide
stomp vooraan.

Op gloeioren hing er een
belletjespet;
tussen twee vingeren
’t zwaluwnet.

Japon aan het lijfke
van ruitestof,
blauwkousen van ’t wijfke
en rinkelslof.

‘Rood van den appel
in puntcipres,
peers van de pappel
te palfrines,

waar kan ik het vegen:
het fluit onder God,
het vliegt mijne wegen
fladderzot.

Kiekt het te hangen
aan bontekoord?
Hoe kan ik het vangen,
dat lieve woord’ –

Iets klappert in ’t warkruid,
goudbrem knikt,
het juichtpikt en hardfluit;
Jeldican schrikt.

Nooit had hij zo rijke
tralieten gehoord –
hij zát van het kijken:
was dit het woord?

Bonsbuikje laait met
gebed om geluk…
‘jaaat’ giert het graainet –
kippetjetuk!

O, veren te kussen!
Het woord aan zijn hart
tuitte intussen
nog ééns zo hard.

‘O, schoon, o mijn heide,
pappelkes hoort!
Nooit kan ik meer scheiden
Heer, van dit woord.

Tja, nu naar het wijfke
als weduwenwind,
laat stormen het lijfke,
klapperend lint!’

Vol praat in zijn eentje
vloog Jeldican.
Koppeltje-beentje
daar kwam hij aan.

‘Wijfke mijn toren,
hier is het woord!’
Zij zonder te horen,
sprak onverstoord:

‘Aai, vogeltje vetbult,
nuttige zaak,
al dat het net vult
is muntemaak.’

Daar ging zij en ruilde
’t voor wittebrood,
maar Jeldican huilde
en sloeg haar dood.