Willem Klap
Jonckheer Huydekoper van Maarsseveen, Burgemeester van Amsterdam, Stichter van Goudesteyn – Kees Klap
Wanneer de last van ’t woelig Amsterdam
te zeer mijn schouderen en geest bedrukte,
en ik ontvlood, welk schouwspel ’t oog verrukte,
als ik tot Maarsseveen gereden kwam
Ik bouwde er een huis aan zilvren stroom
en heb het Goudesteyn als naam gegeven
en wandelde in landelijke dreven
of zette mij in schaduw van een boom
Steeds was er voor gezin en vele gasten
een gulle overvloed om toe te tasten,
in wellust speelden we een leven lang
De vogels kweelden en de dieren teelden
zich voort, o rijk paradijs vol weelde
zo roemde Vondel ’t in een lofgezang.
Als een milde ironie van de geschiedenis
is Goudesteyn nu gemeentehuis van Maarssen.
Sonnet – Kees Klap
Septemberlichtval over Goudestein,
de nevels blijven ’s morgens langer hangen,
steeds minder kunnen wij nu nog verlangen,
dat nieuwe dag voor zon- en zinnevuur zal zijn
Ik kan nog even spelen met de pijn
dat ik mijn deel der aardse dagen heb ontvangen
want ‘k reken op een toegift, toch wel in ’t bange
besef dat morgen reeds het eind kan zijn
Als jonge man had ik veel zekerheden
ik heb ze blij en eerlijk uitgedragen,
’t ene talent, nee ik begroef het niet.
Nu beven als het herfstblad mijn gebeden,
ik weet één antwoord slechts op alle vragen:
Benut gehaast de kans die God je biedt.
IJsfeest – Kees Klap
Een strenge winter. IJsfeest op de Vecht.
Er werd naar een oud-vaderlandse zede
om stukken van een vet varken gereden,
door notabelen als prijs in de pot gelegd.
Ik had een groot ontzag voor allebei:
de gevers en de winnaars van de prijzen.
’t Leven: bezit, macht! of je kracht bewijzen,
en ‘k stond, als later vaak, bedeesd terzij.
Ik wild’ en wil mezelf met felle slagen
met lijf en ziel in ’s levens wedstrijd wagen,
doch ik bleef kou staan lijden op het ijs.
Noch weiger ik – o droom – hier neer te schrijven,
dat ’t leven is tot in de dood verstijven,
‘k kreeg nooit van ’t tegendeel ’t ijshard bewijs.
Hoofdsom – Kees Klap
Eens op een avond aan de Vecht gezeten
in een gesprek – hij woonde daar – met Bloem
zei hij me: ‘haast je niet om kleine roem,
wat wil een mens ook trouwens zijn of weten?
Laat ’t leven zonder ingreep verder stromen,
hoe minder werk, te meer komt er terecht,
hoe troebel is in Breukelen de Vecht,
doch is in Loenen aan het vuil ontkomen.’
‘k Heb aan deez’ woorden dikwijls moeten denken,
ik wilde meer dan ’t leven mij wou schenken,
en troebel bleef het water van de droom
en nu in bitterheid, veel jaren later,
werp ‘k zinloos stenen in het trage water:
Loenen lang voorbij en nog geen zuiv’re stroom.