Arnout Manger
De moeder de vrouw ‐ Martinus Nijhoff
Ik ging naar Bommel om de brug te zien.
Ik zag de nieuwe brug. Twee overzijden
die elkaar vroeger schenen te vermijden,
worden weer buren. Een minuut of tien
dat ik daar lag, in ʹt gras, mijn thee gedronken,
mijn hoofd vol van het landschap wijd en zijd ‐
laat mij daar midden uit de oneindigheid
een stem vernemen dat mijn oren klonken.
Het was een vrouw. Het schip dat zij bevoer
kwam langzaam stroomaf door de brug gevaren.
Zij was alleen aan dek, zij stond bij ʹt roer
en wat zij zong hoorde ik dat psalmen waren.
O, dacht ik, o, dat daar mijn moeder voer.
Prijs God, zong zij, Zijn hand zal u bewaren.
Het water de stank ‐ Gerrit Komrij
Er was veel rommel op de brug te zien
Ik zag onder de brug. Naar alle zijden
Leek zich de vuile troep daar te verspreiden
De lucht was zurig. Een minuut of tien
Dat ik daar stond, in ʹt gas, mijn kleren stonken,
Mijn neus toonde verwantschap met wit krijt—
Laat mij daar midden in de smerigheid
Een knal vernemen dat mijn oren klonken.
Asjemenou. Het tankschip dat daar voer
Spleet langzaam open, alsof het moest baren
Het baarde een olievlek, met veel rumoer.
En wat ik rook wist ik dat walmen waren.
O, dacht ik, o, hier helpt geen mallemoer.
Ons lot ligt in de hand van klapsigaren.
De moeder het water – Rutger Kopland
Ik ging naar moeder om haar terug te zien
Ik zag een vreemde vrouw. Haar blik was wijd en
leeg, als keek zij naar de verre overzijde
van een water, niet naar mij. Ik dacht: misschien
‐ toen ik daar stond op het gazon, pilsje gedronken
in de kantine van het verpleegtehuis, de tijd
ging langzaam in die godvergeten eenzaamheid ‐
misschien zou ʹt goed zijn als nu Psalmen klonken.
Het was mijn moeder, het lijfje dat daar roer‐
loos stond in ʹt gras, alleen haar dunne haren
bewogen nog een beetje in de wind, als voer
zij over stille waatren naar een oneindig daar en
later, haar God. Er is geen God, maar ik bezwoer
Hem Zijn belofte na te komen, haar te bewaren.